Deel I – IJskoud
Eind 2021 besloot ik mezelf uit te dagen door in 2022 elke maand een kort verhaal te schrijven en te publiceren op mijn website.
Tijdens het onderzoek voor mijn boek Vergeten Vrouwen – Janne, kwam ik informatie tegen over de elfstedentocht van 1941. Een interessante editie, want het was in februari ’41 al negen maanden oorlog. De eerste maatregelen tegen de Joden waren ingegaan en de spertijd was ingevoerd.
De Vereniging De Friesche Elf Steden was in eerste instantie duidelijk in haar standpunt: de tocht zou niet doorgaan. Maar toen het bleef vriezen, werd de druk van het publiek groter en groter en besloot men op 3 februari toch de tocht te organiseren. De zevende Elfstedentocht werd verreden op 6 februari 1941. De route voerde vanaf Leeuwarden eerst naar Dokkum. Het was de laatste keer dat de Elfstedentocht ‘Om de noord’ gereden werd.
De verhalen die ik las over deze bijzondere tocht inspireerden mij tot het schrijven van onderstaand verhaal. Omdat het te lang is geworden om in een keer te plaatsen heb ik ervoor gekozen het in drie delen te plaatsen. Vandaag deel I: Liefde in oorlogstijd | IJskoud.
Ik ben benieuwd wat je er van vindt. Veel plezier met lezen!

Donderdag 6 februari 1941
Het is ijskoud en nog donker als Janneke Adema haar schaatsen onderbindt op een bankje bij de Oldehove in Leeuwarden. Haar vingers zijn nu al zo koud dat het moeilijk is om de veters van haar houten schaatsen strak te trekken. Ze wrijft haar handen hard tegen elkaar om ze warm te maken en doet dan een nieuwe poging.
Toen ze van huis ging vanochtend zag ze op de thermometer aan de muur van de stal dat het -16 was. Prima temperatuur voor goed ijs en een Elfstedentocht, maar voor je vingers is het minder. Als ze straks in beweging is zal het wel beter gaan. Ze heeft een pyjamabroek onder haar rok aangetrokken en onder haar gebreide trui heeft ze kranten gestopt om de warmte vast te houden. Haar winterjas heeft ze er nog overheen gedaan. De nieuwe muts met bijpassende sjaal en handschoenen die ze van Sinterklaas kreeg heeft ze ook nog aangetrokken.
Als haar schaatsen goed vastzitten, zet Janneke een paar voorzichtige slagen op het ijs. Ze moet even haar slag vinden en het is nog steeds erg donker. Gelukkig schaatsen er mensen voor haar die ze kan volgen.
Terwijl Janneke de eerste meters aflegt op weg naar Dokkum dwalen haar gedachten af naar thuis. Het is bijna zes uur, vader en moeder zullen het briefje op tafel inmiddels wel ontdekt hebben. Janneke vindt het vervelend dat ze haar ouders niet heeft kunnen vertellen over haar plannen. Maar toen ze vorige week bij de stamppot vertelde dat ze de Elfstedentocht wilde schaatsen als die gereden zou worden was haar vader heel duidelijk geweest.
‘Geen sprake van!’ had hij gezegd. ‘Jij bent nog maar zestien, ik kan niet met je mee, dus je gaat niet.’
Janneke heeft geprotesteerd.
‘Maar vader, er zijn zoveel andere schaatsers. Als er iets gebeurt, als ik val, dan zijn er genoeg mensen die me kunnen helpen.’
‘Daar gaat het niet om. Het is een lange tocht, het ijs is soms slecht en er zullen wakken zijn. Bovendien leven we in een bezet land en ik heb geen idee wat die Duitsers van zo’n schaatstocht vinden. Je kunt niet weten wat ze gaan doen.’
‘U weet toch dat ik verstandig ben, vader. Ik zal goed opletten en uit de buurt blijven van…’
‘Nee Janneke, mijn besluit staat vast,’ onderbrak vader haar. ‘Geen Elfstedentocht voor jou dit jaar.’
Maar Janneke had een sterk gevoel dat ze moest gaan. En dus zag ze geen andere mogelijkheid dan zich stiekem in te schrijven. Hoe rot ze het ook vindt dat ze moet liegen tegen haar ouders. Haar ouders die geen moment zullen denken dat hun oudste dochter iets tegen hun wil in zal doen. Janneke heeft ook nog nooit eerder de behoefte gehad om ongehoorzaam te zijn. Maar nu heeft ze geen andere keus. Eigenlijk weet ze zelf ook niet goed waarom. Het is een gevoel en ze vertrouwt erop dat vroeg of laat wel duidelijk zal worden waar het goed voor is. Dat hield ze zichzelf voor toen ze vanochtend heel vroeg opstond, een paar boterhammen smeerde en als een dief het huis uit sloop.
‘Je moet dit doen Janneke,’ mompelde ze ook toen ze op de fiets de tien kilometer aflegde vanuit het dorpje waar ze woont naar Leeuwarden. Het was aardedonker door de verduisteringsmaatregelen, ze zag geen hand voor ogen. Gelukkig had ze, omdat ze zo dicht bij Leeuwarden woont, geen last van de spertijd. Net na vier uur is ze op de fiets gestapt.
Janneke weet dat mensen haar soms raar vinden omdat ze vaak voelt dat ze iets moet doen zonder dat ze weet waarom. Vader en moeder begrijpen haar ook niet. Maar vader gaat inmiddels wel met haar mee als ze voelt dat ze naar de stal of het weiland moet. Het is al een paar keer gebeurd dat ze dan net op tijd waren om een van de dieren te redden. Een koe met een moeilijke bevalling, een schaap dat op haar rug ligt. Ze ontdekten zelfs een keer net op tijd een brand.
Janneke schrikt op uit haar gedachten als er voor haar iemand bijna valt. De man zwaait met armen en benen, maar blijft gelukkig overeind. Het is inmiddels licht geworden. Janneke kijkt om zich heen en bewondert de winterse wereld van het Friese platteland. Voor haar schaatsen twee mannen en een vrouw. De rest van de groep waar ze vanaf de start mee reed is vertrokken of achtergebleven. Het is fijn om in zo’n groepje te rijden. Een beetje uit de wind en niet helemaal alleen.
Het fijne van schaatsen is dat ze haar hoofd zo lekker leeg kan maken. Er is niks wat ze moet, behalve de ene na de andere schaatsslag maken en opletten of er geen barsten in het ijs zitten die haar ten val kunnen brengen.
Jannekes gedachten dwalen af naar de oorlog. Over drie maanden is het al een jaar geleden dat de Duitsers Nederland binnenvielen. In het kleine Friese dorpje waar ze woont merken Janneke en haar familie er niet veel van. Het leven gaat eigenlijk gewoon door. Maar vanuit de grote steden druppelt er informatie door over maatregelen van de Duitsers ten opzichte van Joden. Vorige maand nog lazen ze in de krant dat Joden niet meer naar de bioscoop mogen en een paar dagen later dat alle mensen met tenminste een joodse grootouder zich moeten laten registreren.
Vader zat hoofdschuddend aan tafel.
‘Ik weet niet waar dit heen gaat, maar het komt zo niet goed.’
Over de rand van zijn bril keek hij naar moeder.
‘Wat komt er allemaal nog meer? Elke maand is er weer iets wat die arme mensen niet mogen. Wanneer stopt het?’
Moeder had geknikt.
‘Gelukkig kunnen wij gewoon onze gang gaan. Hier in het dorp wonen ook geen Joden toch?’
Vader keek haar verbaasd aan.
‘Tineke,’ zei hij verontwaardigd. ‘Het gaat hier niet om ons. Natuurlijk mogen we God danken dat we momenteel weinig last hebben van die verrekte Duitsers. Maar als een ander deel van zijn schepping geweld wordt aangedaan is het onze plicht hen te helpen. Ik weet nog niet hoe, maar als er een moment komt dat wij onze christenplicht kunnen doen, dan doen we dat.’
Janneke is het nooit meer met haar vader eens geweest dan op dat moment. Anderen helpen is wat ze al van jongs af aan wil. Terwijl de meeste meisjes na de lager school stopten met leren en hun moeder gingen helpen of een dienstje zochten, ging Janneke verder leren. Ze wil verpleegster worden.
Opnieuw haalt een gebeurtenis voor haar op het ijs haar uit haar gedachten. De man die even geleden bijna viel heeft zich nu niet meer kunnen redden en schuift vlak voor haar op zijn buik over het ijs. Janneke kan nog net voorkomen dat ze tegen hem aan botst, maar door die manoeuvre valt ze zelf ook. Niet zo hard gelukkig, ze krabbelt snel weer op. De man en de vrouw die ook deel uitmaken van hun groepje zijn gestopt en staan over de pechvogel heen gebogen. Hij is op het ijs gaan zitten, maar zijn gezicht is vertrokken van de pijn. Verlegen schaatst Janneke naar het groepje toe.
‘Kan ik iets doen? Ik ben leerling-verpleegster.’ Ze knielt naast de gewonde man en ziet dat hij een stuk jonger is dan ze dacht. Hooguit een jaar of vijf ouder dan ze zelf is.
‘Ik ben Janneke Adema,’ stelt ze zichzelf voor. ‘Waar heb je pijn?’
Terwijl de man naar zijn knie wijst ziet Janneke dat de man en de vrouw op een afstandje zijn gaan staan en wat ongemakkelijk kijken.
‘Schaatsen jullie maar door hoor, ik help hem wel,’ zegt ze. ‘Het is niet nodig om allemaal vertraging op te lopen.’
En allemaal te bevriezen, denkt ze er achteraan. Het is nog steeds erg koud en stilzitten op het ijs, daar krijg je het niet warm van. Janneke draait zich weer naar de jongeman.
‘Daniël de Leeuw.’ De jongens steekt een gehandschoende hand naar haar uit en Janneke schudt die voorzichtig. Ze kijkt hem aan en ziet een twinkeling in zijn bruine ogen.
‘Denk je dat je op kunt staan?’ vraagt ze terwijl ze haar ogen neerslaat.
‘Als je me een handje helpt moet het lukken,’ klinkt het vrolijk. Janneke kan het niet laten de jongeman weer aan te kijken en moet lachen om de grote glimlach op zijn gezicht. Ze staat eerst zelf op en steekt dan haar hand uit om Daniël te helpen. Zodra hij staat laat Janneke zijn hand los.
‘Hoe voelt het?’
‘Het gaat wel denk ik. Weinig keus ook hè.’ Hij kijkt om zich heen om te benadrukken dat er verder niet veel mogelijkheden zijn om zich te verplaatsen. Maar hij blijft er breeduit bij lachen. Janneke draait zich om en probeert weer in haar ritme te komen.
‘Ik ben ook niet op de fiets uit Groningen gekomen om nu alweer naar huis te gaan.’
‘Groningen? Op de fiets?’ Janneke staat zo abrupt stil dat ze bijna haar evenwicht verliest.
‘Ja, op de fiets. Als ik wat wil dan ga ik ervoor.’ Daniël gaat naast haar schaatsen en Janneke voelt zijn blik op haar gericht maar ze blijft voor zich kijken.
‘Maar je had toch ook met de trein kunnen komen?’
‘Dat is niet voor iedereen even makkelijk.’
Het komt er wat nukkig uit. Janneke kijkt Daniël aan. In zijn ogen ziet ze een blik die ze niet goed thuis kan brengen. Iets van spijt vermengd met verdriet, maar er flikkert ook boosheid in zijn ogen. Dat laatste maakt dat Janneke niet verder durft te vragen.
‘O, eh, ja. Ik ga nooit met de trein dus ik heb geen idee.’ Ongemakkelijk kijkt ze weer voor zich. Ze weet dat er mensen met de trein naar Leeuwarden komen, maar misschien had Daniël geen geld voor een kaartje.
‘Zeg, doe es rustig aan!’ Ongemerkt is Janneke harder gaan schaatsen en Daniël moet zijn best doen om haar bij te houden. ‘We moeten nog een stukkie hoor.’
Janneke kijkt opzij en ziet dat de brede glimlach weer terug is op het gezicht van haar schaatsmaatje. Dan doet zij ook maar alsof er niks aan de hand is. Een tijdlang schaatsen de twee zwijgend naast elkaar. Als ze in Dokkum een stempel hebben gekregen eten ze, ook zwijgend, een boterham en zetten dan koers naar Franeker.
Op de Dokkumer Ee is het ijs nog redelijk, maar als ze Bartlehiem voor de tweede keer gepasseerd zijn wordt het steeds slechter. Daniël en Janneke rijden kilometerslang met z’n tweeën achter elkaar. Meestal rijdt Daniël voorop om Janneke uit de wind te houden. Af en toe zien ze een groepje medeschaatsers en dan proberen ze daar een tijdje achteraan te rijden.
Gelukkig staat er in en rond de dorpen publiek langs de route. Het gejuich en de aanmoedigende kreten doen Janneke goed en geven haar nieuwe moed. Maar op de kale vlakten, waar ze alleen gezelschap hebben van de kou en het geluid van hun schaatsen op het ijs, heeft ze het zwaar. Ze voelt haar tenen niet meer en hoewel ze haar muts zo ver mogelijk over haar ogen heeft getrokken en haar sjaal het grootste deel van de rest van haar gezicht bedekt is ook haar neus inmiddels gevoelloos. De druppels die er met enige regelmaat uitlopen vriezen vast aan haar sjaal.
Vlak voor Franeker komt Jannekes schaats in een scheur in het ijs terecht. Ze wankelt, schreeuwt en zwaait met haar armen, maar ze valt niet. Daniël pakt snel haar hand en behoedt haar voor een harde val op het ijs. Jannekes hart bonkt in haar keel. Van schrik, maar ook van het gevoel van haar hand in die van Daniël. Dwars door hun handschoenen heen voelt ze zijn warmte. Haar ademhaling gaat moeizaam en ze voelt haar wangen rood worden.
‘Doorrijden kinderen, het is nog een heel eind.’ Een groepje mannen schaats langs hen. Ze lachen bulderend. Janneke glimlacht ongemakkelijk. Het moment is verdwenen.
‘Zullen we dan maar weer?’
Daniël knikt. Naast elkaar schaatsen ze verder. Haar hand nog steeds in de zijn.
De pauze, de hand van Daniël en het gevoel dat dat in haar losmaakte hebben Janneke nieuwe kracht gegeven. Bijna moeiteloos schaatst ze het laatste stukje naar Franeker en vervolgens naar Harlingen. Af en toe wijzen Daniël en Janneke elkaar op iets wat ze zien onderweg. Daniël laat Jannekes hand alleen los als hij voor haar gaat rijden om haar uit de wind te houden.
Tegen een uur in de middag komen de twee in Bolsward aan. Daar nemen ze de goedgevulde groentesoep die hen wordt aangeboden gretig aan. Het brood dat Janneke vanochtend heeft meegenomen is al op en veel geld heeft ze ook niet bij zich. Daniël evenmin. Op het ijs zijn tafels en stoelen neergezet waar de schaatsers hun lijf even rust kunnen geven. Twee mannen staan op als ze Daniël en Janneke aan zien komen.
‘Gaan jullie hier maar zitten jongelui, wij moet weer verder,’ zegt de oudste van de twee.
‘We zijn er nog niet,’ valt de jongste zijn maat bij.
Janneke en Daniël gaan snel zitten op de vrijgekomen stoelen.
‘Dat hebben we nu al een paar keer gehoord,’ lacht Daniël.
‘Dan zal het wel waar zijn,’ grinnikt Janneke.
‘Het kan mij niet lang genoeg duren.’
Daniël kijkt naar de voorbijrijdende schaatsers. Janneke weet niet wat ze moet zeggen. Hij verwoordt precies haar gedachten. Is Daniël dan de reden dat ze hier vandaag is? Dat haar gevoel haar zei dat ze de Elfstedentocht moest schaatsen? Maar waarom? Hij woont immers in Groningen en zij hier. Janneke vouwt haar handen om de warme soepkom.
‘Mij ook niet,’ zegt ze dan.
Daniël kijkt haar aan. Opnieuw verschijnt er een brede glimlach op zijn gezicht, en van de warme blik in zijn ogen krijgt ze kriebels in haar buik.
Als de soep op is schaatsen ze weer verder. Nu ze allebei hebben uitgesproken dat ze elkaars gezelschap op prijs stellen is de sfeer tussen hen veranderd. Voor Janneke voelt alles lichter, vrolijker. Ze duiken met gemak onder de vele bruggetjes door, klunen stukken waar het ijs te slecht is om te schaatsen en plagen elkaar als er een misslag wordt gemaakt. De kou voelen ze niet meer, de inmiddels gestaag vallende sneeuw vormt geen obstakel. In Workum, Hindelopen en Stavoren laten ze hun kaarten stempelen en schaatsen dan snel weer verder.
In Sloten aangekomen hebben ze er honderdzestig kilometer opzitten en nemen ze weer even pauze. Het is inmiddels bijna zes uur en alweer donker. Van hun laatste geld haalt Daniël in het café voor hen beiden een bord bruine bonen. Op een rustige plek op de kade, weg van de grote groepen mensen die Sloten gekozen hebben als decor van hun avondmaal, vinden ze een plek om te zitten.
‘Ik moet je iets vertellen.’ Daniël veegt zijn mond af met zijn mouw.
Janneke kijkt verrast op.
‘Zeg het maar,’ moedigt ze hem aan als Daniël niet verder gaat.
Hij kijkt nog even om zich heen of niemand hem kan horen en fluistert dan:
‘Ik ben Joods.’
Janneke schrikt. Niet omdat ze problemen heeft met zijn Joods-zijn, maar omdat ze zich meteen realiseert wat dat voor hem betekent. En waarom hij dus niet met de trein maar op de fiets naar Leeuwarden is gekomen.
‘Ik had het niet moeten zeggen.’ Daniël vat Jannekes zwijgen verkeerd op.
‘Ik had niet gedacht dat jij er zo over zou denken, maar kennelijk heb ik me vergist.’
Boosheid en teleurstelling vechten op zijn gezicht om voorrang.
‘Je hebt je niet vergist.’ Jannekes stem klinkt kalmer dan ze zich voelt. Om haar boodschap kracht bij te zetten legt ze haar hand op Daniëls onderarm.
‘Ik heb geen hekel aan Joden. Met vader had ik het er juist over dat het zo oneerlijk is dat er steeds meer regels komen waardoor jullie steeds minder mogen.’
Daniël lijkt opgelucht maar ook nog wat wantrouwend. Alsof hij niet durft te geloven dat zijn eerste indruk van Janneke toch klopte.
‘Vader zei zelfs, dat als er een moment komt dat jullie onze hulp nodig hebben dat wij dan onze christenplicht moeten vervullen en alle hulp geven die nodig is.’
‘Jouw vader is een goede man.’ Daniël kijkt Janneke nu recht aan.
‘En jij bent een goede vrouw.’
‘Vrouw?’ Janneke barst in lachen uit. ‘Ik ben nog maar zestien, je kunt mij toch geen vrouw noemen.’
Daniël lacht met haar mee.
‘Oké, meisje dan. Maar dan word je toch zeker een goede vrouw.’
Janneke glimlacht om zijn vasthoudendheid.
‘Ik hoop maar dat die hele oorlog niet lang meer duurt. Er komt alleen maar ellende van.’ Janneke is weer serieus.
‘Het zal wel loslopen,’ probeert Daniël haar gerust te stellen. ‘Engeland en Frankrijk laten het echt niet lang meer duren. Die zullen die ellendeling van een Hitler wel snel een lesje leren.’
Janneke legt haar hoofd op Daniëls schouder en zucht.
‘Ik hoop het.’
De laatste kilometers terug naar Leeuwarden leggen ze weer grotendeels zwijgend af. Hand in hand, af en toe in een groepje maar meestal met z’n tweeën. Beide weten dat het afscheid nadert. Daniël gaat terug naar zijn familie in Groningen en Janneke moet terug naar haar ouders aan wie ze nog wel het een en ander uit te leggen heeft. Als ze de Schenkeschans naderen gaan ze steeds langzamer schaatsen.
‘Ik zou het fijn vinden als ik af en toe wat van je hoor,’ zegt Janneke als de rijen mensen langs de kant steeds dikker worden. Zelfs op dit late tijdstip zijn er nog mensen die de schaatsers aanmoedigen.
‘Toen ik vannacht van huis wegging heb ik een briefje in mijn zak gestopt met mijn adres er op voor het geval mij iets zou overkomen.’ Ze trekt haar rechter handschoen uit en grabbelt een opgevouwen papiertje uit haar zak.
‘Hier.’ Ze duwt het vodje in Daniëls handen.
‘Ik zal je schrijven,’ belooft Daniël.
‘Janneke!’ Janneke blijft staan als ze haar naam hoort. ‘Janneke, hier!’ Ze kijkt om zich heen maar tussen al die mensen ziet ze geen bekend gezicht. Om haar heen snellen schaatsers richting de finish, het is hier een drukte van belang.
‘Doorschaatsen.’ Daniël legt zijn hand in haar rug en probeert haar vooruit te duwen. ‘Je moet hier niet stil blijven staan, straks botst er nog iemand tegen je aan.’
Janneke komt weer in beweging maar blijft om zich heen kijken. Daniël schaatst links van haar en probeert haar hand weer te pakken. Maar Janneke trekt haar hand los. Als hier iemand is die haar kent dan wil ze niet dat die persoon ziet dat zij hand in hand schaatst met een onbekende jongeman.
‘Janneke hier!’ Janneke draait haar hoofd iets naar rechts en ziet dan een zwaaiende arm in de menigte. Ze tuurt langs de rijen mensen. Is dat haar broer Klaas? Jannekes ogen flitsen van Klaas naar de man naast hem. Daar staat vader. De schrik slaat Janneke om het hart, maar als ze dichterbij komt ziet ze dat vader niet boos kijkt, eerder trots.
Dan denkt ze weer aan Daniël. Ze draait zich om, maar ziet hem niet. Ongerust kijkt ze om zich heen maar Daniël is in geen velden of wegen te bekennen. En al zou hij op minder dan vijf meter afstand staan dan zou ze hem nog niet zien. Janneke is ongemerkt de finish gepasseerd en rijdt zich vast in de drukte. Schaatsers worden enthousiast ontvangen door vrienden en familie die hen hebben opgewacht. Nog een paar keer kijkt ze speurend om zich heen, maar ze ziet Daniël nergens meer. Jammer dat ze geen afscheid van hem kan nemen, maar gelukkig heeft ze hem net op tijd het briefje gegeven. Opeens doodmoe schaatst ze de laatste meters naar haar familie.