‘Thijs, haal jij voor mij even de luchtbedden van zolder?’ Mama staat met haar handen in de zij bij de deur tussen de keuken en de woonkamer. Haar hoofd is rood, haar haar zit in de war en haar ogen schieten heen en weer. Morgen gaan we op vakantie en mama is weer eens te laat begonnen met inpakken.
Ik hijs me uit de stoel waarin ik zat te gamen, mompel ‘ja hoor’ en slof langs haar heen in de richting van de trap. Wij hebben zo’n ouderwetse zolder. Op de overloop zit een luik in het plafond en met een lange stok met een haak eraan die ik in de ring aan het luik moet steken, kan ik het luik naar beneden trekken. Dan komt er een trap tevoorschijn die me naar de zolder brengt.
Ik kom niet graag op de zolder. Vroeger vroeg ze papa, maar sinds mijn ouders vorig jaar, vlak na mijn vijftiende verjaardag, gescheiden zijn vraagt mama mij meestal iets van zolder te halen. Zodra ik de zolder op stap weet ik weer waarom ik er niet graag kom. Ik blijf even staan om mijn ogen te laten wennen aan het donker. Mijn neus kriebelt van het stof. Als ik weer wat kan zien kijk ik om me heen. De zolder staat bomvol. Ik zie een oud hobbelpaard waar mijn broertjes en ik heel wat ritjes op hebben gemaakt. Geen idee waarom mama dat bewaart, we passen er al lang niet meer in. Er staan tassen vol met oude kleren en grote dozen met onze namen erop. Volgens mij heeft ze daar allemaal knutseldingen en werkboekjes van de lagere school ingestopt. Jep, mijn moeder kan moeilijk dingen weggooien.
Links in de hoek zie ik de kampeerspullen liggen. Dit wordt de eerste vakantie zonder papa en ik heb er helemaal geen zin in. Maar dat wil ik niet aan mama laten merken, dus zoek ik de luchtbedden bij elkaar.
Net als ik weer naar de trap wil lopen zie ik links van mij opeens een deur. Dat is raar, die heb ik nog niet eerder gezien. Er schijnt licht door de kieren. Waarom zit er opeens een deur in de buitenmuur? Maar wacht, dat is helemaal geen buitenmuur. Het lijkt alsof er in het midden van de zolder opeens een muur verschenen is met een deur erin. Hoe kan het dan dat er licht achter schijnt? Ik leg de luchtbedden op de grond en loop, tassen en dozen ontwijkend, naar de deur.
Als ik ervoor sta lijkt het licht nog feller. Ik voel een kriebel in mijn buik en mijn hart bonst in mijn keel. Wat is dit? Hoe kan het dat ik deze deur nooit eerder heb gezien? En wat zit erachter? Ik schud mijn hoofd in de hoop helder te kunnen nadenken, maar ik vind geen antwoord op mijn vragen.
Dan zit er maar een ding op. Ik steek mijn hand uit naar de deurklink, maar net voordat ik die vast kan pakken hoor ik een geluid. Ik trek snel mijn hand terug en hou mijn adem in.
‘Kun je het vinden?’ Het is mama die onderaan de trap staat.
‘Ja hoor, ik kom eraan,’ roep ik terug. Ik wil niet dat ze naar boven komt. Nu ik er zo dichtbij ben wil ik weten wat er achter die deur zit. Gelukkig hoor ik dat mama weer wegloopt.
Opnieuw steek ik mijn hand uit. Maar nu twijfel ik niet meer. Ik duw de klink naar beneden en trek de deur open. Wat ik zie kan ik bijna niet met woorden beschrijven. Het is het aller witste, aller felste en aller helderste licht dat ik ooit gezien heb. Zie je het voor je? En dan dus nog honderd keer witter, feller en helderder. Meer is er niet, alleen dat licht. Ik twijfel niet of ik in dit licht moet stappen. Ik weet zelfs zeker dat ik het moet doen. Het nodigt me uit.
Met mijn 1.75 meter moet ik bukken om door de deur te kunnen, maar ik stap vastberaden over de drempel. Even gebeurt er niets. Net als ik me afvraag wat ik nu moet doen word ik opgetild door een hele sterke wind. Een paar seconden zweef ik als een veertje en dan begint alles om me heen te draaien. Het lijkt of ik midden in een orkaan zit. Ik voel de wind die me alle kanten optrekt, ik hoor een gefluit waar ik kippenvel van krijg en ik word duizelig van het gedraai om me heen. Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Pas als de wind afneemt en ik op de grond val doe ik mijn ogen weer open.
Waar ben ik? Ik kijk om me heen, maar ik zie niks. Het lijkt alsof ik nog steeds in het felle licht ben. Ik knijp mijn ogen nog eens stijf dicht. Als ik ze weer open doe zie ik een straat. Mannen en jongens, in een soort van jurken en op sandalen met veel riempjes, lopen druk pratend voorbij. Aan de overkant zie ik huizen met witte muren. Het felle licht komt van de zon en het is hier erg warm. Ik kijk om me heen en zie dat ik in een smalle straat zit.
Ik besluit op te staan zodat ik nog wat verder kan kijken, maar iemand beukt tegen mijn rechter schouder en ik zit weer op de grond. Boos kijk ik omhoog. Naast me staat een jongen. Hij is kleiner dan ik, heeft donker haar en donkere ogen en hij kijkt een beetje arrogant. Alsof hij meer recht heeft om hier te staan dan ik. Snel pratend en druk gebarend probeert hij mij iets duidelijk te maken, maar ik snap er niks van. Hij moet het aan mijn gezicht zien want hij begint opnieuw maar praat nu veel langzamer.
‘Ik ben Achilleas,’ zegt hij, elk woord duidelijk articulerend. ‘Wie ben jij?’
Opeens herken ik Griekse woorden en kan ik, als hij zo langzaam praat, de jongen verstaan. Nog nooit ben ik zo blij geweest met mijn keuze voor het gymnasium en de lessen Grieks.
Mezelf verstaanbaar maken blijkt lastiger. Ik hakkel en stotter terwijl de korte zinnetjes die ik in het eerste jaar leerde langzaam weer naar boven komen. Achilleas glimlacht bemoedigend naar me.
‘Ik ben Thijs,’ zeg ik. De jongen kijkt me vragend aan.
‘Thaais?’ Ik moet lachen om zijn uitspraak, maar ik knik.
‘Wat een rare naam, waar kom je vandaan?’ Achilleas bekijkt me van top tot teen. Opeens word ik me ervan bewust dat ik er voor hem raar uit moet zien in mijn korte spijkerbroek, sneakers en T-shirt met een afbeelding van een antieke Amerikaanse auto.
‘Ik kom uit Groningen,’ antwoord ik. Achilleas kijkt nu alsof ik van een andere planeet kom.
‘Kronginga?’
‘Nederland,’ verduidelijk ik, maar ik zie geen spoor van herkenning op het gezicht van Achilleas. Ik kan het hem niet kwalijk nemen. Zelf begrijp ik inmiddels dat ik in Griekenland ben, maar dat is dan ook alles.
‘En waar ben ik nu?’
‘Weet je niet waar je nu bent?’ Achilleas lijkt nu zeker te weten dat ik niet goed bij mijn hoofd ben.
‘Je bent in Athene.’ Oké, het klopt dus dat ik in een stad ben. Maar ik snap niet waarom het er hier zo ouderwets uitziet.
‘Waar logeer je?’ vraagt Achilleas voor ik verder kan vragen.
Oef, daar had ik nog niet aan gedacht. Ik probeer snel een antwoord te bedenken maar aangezien ik niet weet waar ik ben, ken ik hier niks en niemand.
‘Ik slaap hier.’ Ik wijs gemaakt onverschillig naar het pand achter me.
Achilleas barst in lachen uit.
‘Dat kan helemaal niet, in een badhuis kun je niet slapen.’ Hij schudt zijn hoofd, alsof hij nog nooit zoiets stoms heeft gehoord. ‘Kom maar met mij mee.’
Een beetje geïrriteerd, maar ook blij dat ik voor vanavond waarschijnlijk een slaapplek heb volg ik hem door een wirwar van smalle straatjes.
‘We gaan naar mijn huis’, roept Achilleas over zijn schouder als ik vraag wat onze bestemming is. Hij houdt het tempo hoog en ik heb moeite hem bij te houden, maar dat lijkt hem niet te interesseren. Hijgend en puffend ren ik door de warme straten. We komen langs grote en kleine huizen, markten en een plein.
Eindelijk stoppen we. We staan voor een huis dat lijkt op alle andere. Het heeft een opening in de muur waardoor je naar binnen kunt en een paar gaten met luiken ervoor.
‘Mama, ik heb een gast meegenomen,’ roept Achilleas terwijl hij naar binnen stapt. Hij wenkt mij en ik loop achter hem aan. In het huis is het donker, maar als mijn ogen eraan gewend zijn zie ik achter in de ruimte een vrouw staan. Verder is het er leeg. Alleen een tafel, een soort vuurplaats en wat planken met potten en pannen erop.
‘Dit is Thaais. Hij heeft geen slaapplaats voor vannacht dus ik heb gezegd dat hij hier welkom is.’
De vrouw kijkt verbaasd naar me, maar knikt. ‘Natuurlijk kan dat. Laat hem de mannenvertrekken maar zien.’ Achilleas loopt naar een deur en ik loop achter hem aan.
‘En geef hem fatsoenlijke kleren,’ roept zijn moeder ons na.
We lopen over een soort binnenplaats, waar kleine kinderen spelen rond een waterput, naar een opening in de tegenoverliggende muur. Achilleas verdwijnt door het gat en ik duik er ook doorheen. Inmiddels ben ik eraan gewend dat ik overal moet bukken. Binnen zie ik een aantal lange banken staan. Het is een vrij grote ruimte, maar er is verder niemand.
‘Dit is de ruimte voor de mannen,’ legt Achilleas uit. ‘Hier discussiëren mijn vader en oudere broers als ze klaar zijn met werken. Mij vinden ze nog te jong.’ Hij kijkt een beetje zuur als hij dat zegt. ‘Maar gasten zijn altijd welkom.’
Ik kijk rond en vraag me af hoe oud Achilleas is. In mijn hoofd probeer ik in het Grieks een vraag te formuleren, maar voordat ik iets kan zeggen begint hij alweer te praten.
‘Kom, we moeten opschieten. Jij moet normale kleren aan en ik mag niet te laat komen voor mijn training.’
Training? Zou hij op voetbal zitten, net als ik? Dat zou leuk zijn, dan kan ik misschien meedoen. Achilleas gooit me een lap stof toe. Ik sta ernaar te kijken alsof hij me een dood dier heeft toegeworpen.
‘Trek je kleren maar uit, dan help ik je,’ zegt hij.
Ik voel dat mijn gezicht rood wordt, maar ik doe wat hij zegt. Als ik in mijn boxershort sta kijkt hij alsof hij zoiets nog nooit heeft gezien.
‘Die moet ook uit,’ zegt hij.
Maar ik ben vastberaden, mijn onderbroek hou ik aan. Achilleas ziet blijkbaar aan mijn gezicht dat ik niet op andere gedachten te brengen ben. Hij schudt zijn hoofd en begint de lap stof om mij heen te vouwen. Binnen een paar tellen zie ik er net zo uit als hij. Het voelt raar, zo’n jurk – ik bedenk nu dat ze dat een tuniek noemen – en een touw om mijn middel, maar nu val ik in ieder geval niet meer zo op.
‘Waar gaan we naar toe?’ vraag ik dan.
Achilleas kijkt me, alweer, verbaasd aan. Het is vast niet de laatste keer.
‘Trainen, dat zei ik toch al?’
‘Ja, maar waar ga je voor trainen?’ Nu kijkt hij me aan alsof ik gek ben.
‘Voor de Spelen natuurlijk, waar anders voor? Ik ben de beste sporter uit mijn wijk en over een paar maanden ga ik met andere mannen uit de stad naar Olympia. Daar worden voor de tiende keer speciale wedstrijden georganiseerd waar mannen uit heel veel steden aan meedoen.’
Er begint mij iets te dagen. Ik denk dat ik niet alleen naar een ander land ben gereisd, maar ook naar een andere tijd. Achilleas bedoelt natuurlijk de Olympische Spelen. De klassieke Olympische spelen. Ik weet toevallig dat die voor het eerst in 776 voor Christus werden gehouden en ook toen al om de vier jaar. Snel reken ik uit dat we dan nu in het jaar 736 voor Christus moeten zijn. Opeens breekt het zweet me uit. Ik weet nog wel hoe ik uit Griekenland terug naar huis moet reizen, maar hoe kom ik in godsnaam van 736 voor Christus terug naar 2022 na Christus?
‘Hebben jullie in Kroninga ook Spelen?’ vraagt Achilleas dan. Ik schud mijn hoofd.
‘Nee, nee, die hebben we niet.’ Maar Achilleas is alweer afgeleid.
‘Doe je mee?’ vraagt hij. Het duurt even voordat ik snap dat hij zijn training bedoelt.
‘Misschien een andere keer,’ zeg ik. ‘Maar ik wil wel kijken.’
Na zeker een half uur lopen, in de brandende zon, komen we aan bij een veld buiten de stad. Als we dichterbij komen zie ik dat er mannen aan het vechten zijn.
‘Dat is Pankration,’ vertelt Achilleas. ‘Een combinatie van worstelen en boksen waarbij geen regels zijn. Alles mag!’
Een andere groep is aan het speerwerpen en dan zijn er nog mannen die rond het veld rennen.
Ik zie dat Achilleas zijn tuniek heeft uitgetrokken en alleen nog een doek om zijn heupen draagt. Ik moet zeggen dat ik me dat goed kan voorstellen. Het is echt warm en de stof van mijn tuniek schuurt langs mijn oksels en mijn benen. Het zweet loopt in straaltjes van mijn rug en op die plekken plakt de stof tegen mijn huid en dat kriebelt enorm. Natuurlijk net op zo’n plek waar ik zelf niet bij kan. En nu ik toch aan het klagen ben, ik heb blaren op mijn voeten van mijn nieuwe sandalen.
Terwijl ik naar de sportende mannen kijk, denk ik na over wat me allemaal is overkomen vanaf het moment dat ik op zolder op zoek was naar de luchtbedden. Ik kan niet anders dan tot de conclusie komen dat het eigenlijk een fantastisch avontuur is. Wie kan nou zeggen dat hij bijna drieduizend jaar terug in de tijd is geweest?
De volgende dag ga ik opnieuw met Achilleas naar de training en deze keer doe ik zelf ook mee. We hebben afgesproken dat ik me eerst richt op speerwerpen. Dat heb ik altijd al eens willen doen en Achilleas heeft een speer voor me kunnen regelen.
Gisteren heb ik gezien dat hij goed is in wat hij doet. Hij versloeg iedereen bij het speerwerpen en hardlopen en verloor maar één potje worstelen. Hij laat trouwens ook niet na dat regelmatig te vertellen. Hij doet me denken aan Bart, een jongen uit mijn klas. Die kan ook zo opscheppen. Bloedirritant vind ik dat.
Nu loopt Achilleas trots voor me uit. Bij elke groepje blijft hij even staan en vertelt dat ik ‘Thaais uit Kroninga’ ben en dat hij me gaat trainen voor de Spelen. Ik wist niet dat ik aan de Spelen mee ging doen, maar hij geeft me niet de kans zelf iets te zeggen dus knik ik naar de mannen en sjok weer achter Achilleas aan. Ik voel me een beetje een clown, maar hij heeft al veel voor me gedaan dus ik laat hem maar.
Het speerwerpen blijkt erg leuk te zijn. Minder leuk is dat ik eerst een half uur moest luisteren naar een uitleg van Achilleas over waarom speerwerpen een van de onderdelen van de Spelen is, hoe ik de speer moet vasthouden en hoe ik mijn voeten moet plaatsen als ik gooi. Daarna deed hij het nog ongeveer duizend keer voor om te laten zien hoe goed hij is en pas daarna mocht ik het eindelijk zelf proberen.
En dat is dus leuk.
Het gaat ook best goed al zeg ik het zelf. En ik ben niet de enige die het zegt, want Achilleas bazuint ook rond hoe goed ik ben, alleen komt dat volgens hem doordat híj mij zo goed traint. Eerlijk gezegd vind ik het inmiddels behoorlijk irritant dat hij zo loopt te pochen.
Omdat ik het speerwerpen zo leuk vind vraag ik aan Achilleas of ik het bij deze sport kan houden, maar volgens hem moet ik nog zeker één andere sport kiezen. Niemand maakt de reis naar Olympia voor maar één sport. Ik kies voor hardlopen. Gisteren heb ik eens goed naar dat Pankration gekeken en dat gaat er echt nogal ruig aan toe. Ik bedoel, thuis doe ik aan boksen, maar dit is toch echt iets anders. Ik heb de indruk dat je je leven niet zeker bent en ik ben nog lang niet klaar met mijn avonturen.
Als Achilleas vindt dat ik genoeg getraind heb met de speer – en ik mijn arm niet meer kan optillen van de spierpijn – trainen we nog een uur voor hardlopen en dan houden we het voor gezien.
De dagen die volgen zien er steeds ongeveer hetzelfde uit. We beginnen de dag met een flink ontbijt, daarna rennen we naar het trainingsveld, trainen samen voor het speerwerpen en dan rennen we terug. Vaak met een omweg omdat Achilleas dat als onze hardlooptraining ziet. Ik vind het nog steeds erg leuk, maar Achilleas lijkt steeds minder plezier te hebben. In eerste instantie liet hij geen kans liggen om iedereen te laten zien hoe goed ik was, maar nu lijkt hij er toch niet meer zo blij mee te zijn. Ik vind het raar, maar er is wel meer wat ik hier raar vind. Ik bedoel, ik ben misschien inmiddels gewend aan mannen in jurken, maar er zijn nog genoeg dingen die ik niet begrijp. Zoals dat mannen en vrouwen nooit in dezelfde ruimte zijn, dat vrouwen niet mogen meedoen aan de Spelen en zelfs niet mogen komen kijken.
‘Thaais!’
Het lukt me maar niet Achilleas te leren mijn naam goed uit te spreken. Maar ik heb ook geen zin daar energie in stoppen. Ik draai me om om te zien wat hij van me wil en zie net op tijd dat er een speer op me afkomt. Sneller dan ooit laat ik me op de grond vallen. Het zweet breekt me uit en mijn hart knalt bijna uit mijn borstkas. De speer staat zo’n twee meter achter mij in de grond te trillen. Als ik me weer omdraai komt Achilleas op me af rennen.
‘Sorry man, dat ging maar net goed.’ In zijn blik lijkt bezorgdheid te zitten, maar ook iets anders. Iets wat ik niet goed kan plaatsen.
‘Bedankt dat je me waarschuwde,’ mompel ik terwijl ik opsta. De schrik zit nog in mijn lijf want als ik naar mijn eigen speer wil lopen voelt het alsof mijn benen van pudding zijn. Ik blijf een paar tellen staan, haal diep adem en blaas de lucht hard weer uit. Dat voelt beter en wat zekerder pak ik mijn speer en maak me klaar voor mijn eerste trainingsworp.
Achilleas heeft net geworpen en staat met een tevreden grijns op zijn gezicht naast zijn speer. Meestal nemen we na een worp de speer mee terug naar de plak waar we werpen, maar als Achilleas mij ziet laat hij zijn speer staan en loopt weg. Hij denkt natuurlijk dat ik nooit zover zal gooien en wil even duidelijk maken wat het verschil is tussen ons. Pff, ik zal hem wel eens wat laten zien.
Ik doe mijn ogen dicht en probeer beelden van de Olympische Spelen van vorig jaar in Tokio voor me te zien. Ik weet nog dat ik er gefascineerd naar heb zitten kijken en dat komt me nu van pas. Ik doe een paar grote passen achteruit neem een aanloop en schreeuw hard terwijl ik de speer met alle kracht die ik in me heb weggooi.
De schreeuw heeft de aandacht getrokken van de andere sporters. Iedereen volgt de weg die mijn speer aflegt en tot mijn eigen verbazing blijft die maar vliegen. Ik zie dat Achilleas met open mond staat te kijken en om me heen wordt het stil. Als de speer eindelijk de grond raakt weet ik niet wat ik zie. Snel loop ik er naar toe. Ik loop langs de speer van Achilleas en voel dat er iets fladdert in mijn buik. Een klein glimlachje kruipt over mijn gezicht. Het kost me nog twee grote passen om bij mijn eigen speer te komen.
Opeens hoor ik verbaasde uitroepen en gelach om me heen. Met een brede glimlach draai ik me om om de felicitaties van de andere mannen in ontvangst te nemen. Maar dan zie ik dat Achilleas stampend naar me toe komt. Zijn gezicht voorspelt niet veel goeds.
‘Wat denk jij dat je aan het doen bent?’ Nu hij dichterbij komt zie ik dat de ogen van Achilleas nog donkerder zijn geworden dan ze waren. Zijn gezicht wordt steeds roder en bij elk woord dat hij zegt vliegen er druppels speeksel uit zijn mond. Ik ga wat rechter op staan en klem mijn vuist om mijn speer.
‘Ik heb je een slaapplek in mijn huis geboden, je onder mijn hoede genomen en dan doe jij dit?’ Ik begrijp nog steeds niet goed wat ik verkeerd heb gedaan. Ik bedoel, ik snap dat hij het niet leuk vindt dat ik verder heb gegooid dan hij ooit heeft gedaan, maar daar hoeft hij toch niet zo boos over te worden?
‘Achilleas, doe eens rustig. Wat is er aan de hand?’ Om ons heen is het weer stil geworden. De andere mannen kijken nieuwsgierig naar ons.
‘Wat er aan de hand is? Het is gewoon onfatsoenlijk, idioot, belachelijk dat je mij zo te schande maakt.’ Ik hoor instemmend gemompel om me heen en begin te begrijpen dat ik wel eens een kapitale fout kan hebben gemaakt. Blijkbaar snap ik de regels rondom gastvrijheid ook nog niet helemaal. Nu toch een beetje nerveus probeer ik nogmaals Achilleas rustig te krijgen.
‘Het spijt me Achilleas. Ik ben erg dankbaar voor de gastvrijheid van jou en je familie. En voor alles wat je voor me hebt gedaan. Het was beslist niet mijn be…’
‘Mooie manier om je dankbaarheid te tonen,’ valt Achilleas me in de rede. ‘En dan die belachelijke aanloop en die asociale schreeuw. Wie denk je dat je bent? Vinden ze dit gedrag normaal in Kroninga?’ Ook de naam van mijn stad kan hij nog steeds niet goed uitspreken, maar omdat ik er een handje van heb de verkeerde dingen te zeggen, zwijg ik nu maar. Ik probeer schuldbewust over te komen en sla mijn ogen neer. Maar dat is blijkbaar ook niet goed, want Achilleas schreeuwt alweer.
‘De Goden zullen je straffen, maar dat betekent niet dat ik dat niet doe. Ik zal de andere mannen vragen wat jouw straf moet zijn.’
Ik kijk om me heen. Een paar mannen kijken me aan alsof ze medelijden met me hebben, maar de grimmige blikken zijn veruit in de meerderheid. Nu wordt het me toch te heet onder de voeten. Ik moet zorgen dat ik hier wegkom. Maar hoe ontsnap ik aan zeker twintig boze mannen?
Bijna direct krijg ik antwoord op mijn vraag. Achilleas roept de andere mannen bij zich en verzamelt ze in een kring om hem heen. Een groot deel van de mannen staat daardoor met hun rug naar me toe en de rest kijkt naar Achilleas. Behalve één man. Die kijkt me recht aan en lijkt me met een beweging van zijn hoofd duidelijk te willen maken dat ik moet wegwezen. Ik aarzel nog even maar dan draai ik me om en ren zo hard mogelijk weg in de richting van de stad. Ik heb nu nog geen idee waar ik naar toe moet, maar dat bedenk ik onderweg wel. Gelukkig is mijn conditie de afgelopen dagen flink verbeterd en weet ik welk tempo ik moet aannemen om het vol te houden tot ik in de stad ben.
Ik kijk over mijn schouder om te zien of ik achtervolgd word, maar dat blijkt niet het geval. Waarschijnlijk vertrouwd Achilleas erop dat ik toch nergens heen kan en dat hij me later wel mijn verdiende straf zal geven. Op dit moment moet ik hem gelijk geven. Ik heb geen idee waar ik heen moet. In zijn eigen huis zal hij me zeker vinden. Maar ik ken verder niemand in de stad en buiten de stad al helemaal niet. Bovendien heeft Achilleas mij verteld dat het vooral ’s avonds buiten de stadsmuren ronduit gevaarlijk is. Maar wat dan?
In de verte zie ik de stad al opdoemen. Ik neem nog eens mijn opties door, maar geen daarvan is echt een oplossing. Ik besluit daarom eerst toch maar naar het huis van de familie van Achilleas te gaan. Hij leek geen haast te hebben om naar huis te komen dus ik denk dat ik wel even tijd heb om een plan te bedenken.
Gelukkig is er niemand in de keuken als ik binnenkom en ook op de binnenplaats kom ik niemand tegen. Zo stil mogelijk loop ik naar de kamer waar ik de afgelopen nachten heb geslapen en zoek mijn spullen bij elkaar. Als ik mijn korte broek, shirt en schoenen zie liggen krijg ik opeens een idee. Ik pak ze op, maar trek ze nog niet aan. Mijn plan moet slagen en dat lukt niet als ik te veel opval. Ik vouw de kleren en schoenen in een lap stof. Eigenlijk is het een tuniek van Achilleas, maar ik maak er een bundeltje van, neem het onder mijn arm en verlaat zo stil mogelijk het huis.
De kleine straatjes die allemaal op elkaar lijken maken me in de war, maar ik moet mijn bestemming vinden en dus blijf ik lopen. Ik loop het ene na het andere straatje in tot ik opeens op het grote plein sta waar ik ongeveer een week geleden met Achilleas, op weg naar zijn huis, ook langs kwam. Dan moet ik nu in de buurt zijn. Ik neem even de tijd om me te oriënteren en kies dan het straatje recht tegenover me aan de andere kant van het plein. Het is een gok, maar ik denk dat ik die kant op moet. De snelste weg om daar te komen is door het plein over te steken, maar dat is helemaal leeg dus kies ik er voor langs de randen van het plein te lopen. Ondertussen hoop ik dat Achilleas nog niet terug is in de stad want als hij ziet dat mijn ‘rare’ kleren weg zijn snapt hij meteen wat mijn plan is.
Als ik het straatje inloop twijfel ik. Is dit waar ik moet zijn? Ik ren door de straat en sla aan het eind rechtsaf. Dan zie ik dat ik goed gegokt heb. Halverwege deze straat is het badhuis waar ik terecht kwam nadat ik door de deur op zolder was gestapt. Voor de deur van het badhuis sta ik stil. Ik veeg het zweet van mijn hoofd en geef mezelf even de tijd om op adem te komen. Ik kijk om me heen. Ik ging ervan uit dat ik nu wel zou weten wat ik moest doen, maar eerlijk gezegd heb ik geen idee. Ik speur de omgeving af op zoek naar iets wat afwijkt, maar ik zie niks bijzonders. Mijn ogen schieten heen en weer door de straat maar ik zie niks wat me terug naar huis zou kunnen brengen.
Dan richt ik mijn blik op de grond. Misschien vind ik daar iets. Ik loop een paar meter de ene kant op en een paar meter de andere kant, maar behalve een steen zie ik niks geks. Boos trap ik er tegenaan, een halve meter verder landt de steen met een plof in het stof.
‘Verdorie Thijs, denk na! Je moet nu een oplossing vinden,’ mopper ik hardop tegen mezelf. Als Achilleas me vindt ben ik verloren. Ik loop nog een paar keer heen en weer maar dat verandert niks aan de situatie. Ik heb nu echt geen idee meer wat ik moet doen. Ik leun tegen de muur van het badhuis en haal diep adem.
Terwijl mijn hoofd hard aan het werk is om een oplossing te verzinnen, zie ik de steen die ik net ook al zag. Het valt me op de hij erg licht is van kleur. Ik raap hem op om van dichtbij te bekijken wat voor steen het is, maar zodra mijn hand de steen raakt zie ik niks meer. Nou ja niks, ik ziet het witte licht dat ik zag toen ik door de deur stapte. Precies hetzelfde heldere felle licht. En nog voor ik me kan afvragen hoe dat kan, is daar ook de wind. De draaiende wind die me optilt, die me misselijk maakt en die me even later ook weer loslaat waardoor ik op de grond val. Ik open mijn ogen in de verwachting dat ik terug ben op de zolder, maar niets blijkt minder waar.
Ik sta op een brug over een snelstromende rivier.
Wil je weten waar Thijs terecht is gekomen en hoe het verder met hem gaat? Lees dan ook het korte verhaal van juli. Vanaf 1 juli online op www.emmiedevries.nl
Nawoord
Het verhaal over Thijs is voor mij een bijzonder verhaal omdat ik het schreef samen met mijn oudste zoon Tieme (12). Hij bedacht het onderwerp en het idee van de tijdreis, we deden samen research, ik schreef het verhaal en hij beoordeelde mijn schrijfsels.
Het schrijven van dit verhaal was soms een worsteling en lag buiten mijn comfortzone. In al mijn verhalen tot nu toe was de hoofdrol voor een vrouw en nu moest ik me inleven in een 16-jarige jongen. Maar ik ben tevreden met het eindresultaat en toen Tieme de laatste versie las kreeg ik een dikke duim, dus ik denk dat het een geslaagd project is. Ik ben benieuwd wat jij er van vindt!