Eind 2021 besloot ik mezelf uit te dagen door in 2022 elke maand een kort verhaal te schrijven en te publiceren op mijn website. Het verhaal van vandaag is het verhaal van mijn overgrootvader Aalzen de Jager. Ik ken zijn verhaal van jongs af aan en heb me als meisje al voorgenomen dit verhaal ooit te schrijven. In 2007 interviewde ik daarom zijn zoon, mijn opa Jan. Bij het schrijven van dit verhaal heb ik veel aan zijn herinneringen gehad. Ik draag dit verhaal daarom op aan hem, Jan de Jager (1932 – 2013).
Ureterp 13 april 1945
15.00 uur
‘Dijkstra heeft gebeld, ik moet nu gaan.’ Aalzen stapt de keuken binnen met zijn blauwe overal van de Binnenlandse Strijdkrachten half aan. Zijn vrouw Aukje staat in een pan met bruine bonen te roeren, een in blokjes gesneden stuk spek spettert in een andere pan. Het ruikt heerlijk, maar Aalzen weet al dat hij vandaag niet thuis eet.
‘Hendrik gaat met mij mee, dus Jantje moet de koeien maar even melken en Jan het kleinvee voeren. Ik heb de jongens naar de schuilplaats gestuurd, die moeten daar maar blijven tot er wat meer duidelijk is. Albertje en Wimke kunnen hen straks wat te eten brengen en hen op de hoogte houden,’ dreunt Aalzen de taken op. Het is niet de eerste keer dat hij de verantwoordelijkheid voor de onderduikers en de boerderij aan zijn vrouw en kinderen moet overlaten. Aukje draait zich naar hem toe en knikt, Aalzen pakt haar hand vast.
‘Het zal nu hopelijk snel voorbij zijn. Ik heb gehoord dat de Canadezen al in Frieschepalen zijn.’ Aalzen pakt de boterham die Aukje voor hem gemaakt heeft en in een oude krant heeft gerold van het aanrecht en stopt die in zijn jaszak. Hij kijkt zijn dappere vrouw, in haar ogen schittert een sprankje hoop.
‘Dat zou mooi zijn,’ zucht ze. ‘Maar doe voorzichtig! Een kat in het nauw maakt rare sprongen.’
Aalzen slaat zijn arm om de schouders van zijn tengere vrouw. Tenger ja, maar zo sterk als een os, dat is de afgelopen jaren wel duidelijk geworden. Wat heeft die vrouw veel werk verzet. Het boerenwerk, het huishouden, de kinderen, alles lag op haar bordje als Aalzen werd weggeroepen. Zijn activiteiten voor het verzet waren voornamelijk ’s avonds en ’s nachts, maar ook overdag was er genoeg te doen en dan werd er geen rekening gehouden met zijn werkzaamheden op de boerderij.
Hun oudste zoon Hendrik is een goede hulp geweest, maar toen hij achttien werd, moest ook hij zich af en toe schuilhouden. Aalzen en Aukje waren het erover eens dat Hendrik niet naar Duitsland zou gaan om te werken en al hadden ze er anders over gedacht, dan nog was Hendrik niet gegaan, dat weet Aalzen zeker. Hendrik voelde zich aangetrokken tot het verzet en toen eind vorig jaar, na Dolle Dinsdag, de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten werden opgericht heeft hij zich, net als zijn vader, aangemeld. Aalzen is vooral druk geweest met het verbergen onderduikers, maar Hendrik zit bij de KP, de knokploeg. Als het erop aankomt moet, en wil, hij vechten.
‘Ik heb altijd voorzichtig gedaan en nooit onnodige risico’s genomen, dat zal ik nu ook echt niet doen.’ Aalzen trekt zijn vrouw tegen zich aan en plant een kus op haar hoofd.
‘Over een paar uur ben ik weer thuis en met een beetje geluk zijn we dan vrij.’
Aalzen draait zich om en zet koers naar het dorp.
16:00 uur
Het boerderijtje waar Aalzen en Aukje al twintig jaar wonen ligt aan de Lipomwyk, een eind buiten het dorp. Te voet zou Aalzen er zeker een half uur over doen naar de Weibuorren, maar gelukkig heeft hij de beschikking over een fiets.
Als hij café Gorter binnenstapt, waar plaatselijk BS-commandant Dijkstra de commandopost heeft ingericht, ziet Aalzen dat een man of tien gehoor hebben gegeven aan de oproep zich te melden. Alle BS’ers uit het dorp zijn er. Politieman Kroes en zijn baas Spoelstra zijn er ook.
Aalzen groet zijn maten en gaat aan een van de tafeltjes zitten. Er worden wat nieuwtjes over thuis en het dorp uitgewisseld en dan komt het gesprek al gauw op de aanstaande bevrijding.
‘Ik was vanmiddag nog op het hoofdkantoor bij Bouma,’ vertelt Roel Boonstra. ‘Toen ik binnen kwam was hij aan de telefoon. Met de Canadezen!’
De mannen om hem heen kijken hun maat verwachtingsvol, maar ook sceptisch aan. Aalzen begrijpt het wel, hij voelt het zelf ook. De oorlog heeft zijn tol geëist van de Ureterpers. Vooral van de mensen die zich bezighielden met ‘illegale’ zaken. Het is te zien aan hun ogen. Zorgen waren er ook voor de oorlog, het was immers crisis, maar er was ook vertrouwen, geloof dat er betere tijden zouden komen. En nu, na al die gruwelijkheden die er de afgelopen jaren zijn voorgevallen, zijn het vertrouwen en het geloof verdwenen uit de harten en daarmee uit de ogen van de mannen. Vooral het verraad van landgenoten heeft een flinke wissel getrokken. Dat er Nederlanders waren die hun eigen dorpsgenoten, buren soms, opjaagden, verraadden en overleverden, dat kan Aalzen niet begrijpen.
Zelf is hij niet overtuigd van een snelle bevrijding. Hij wilde het niet aan Aukje laten merken, maar dachten ze in september vorig jaar niet ook al dat het bijna voorbij zou zijn, dat ze voor kerst vrij zouden zijn? Het was op een flinke teleurstelling uitgelopen.
Toen vorige week de boodschap ‘de fles is leeg’ doorkwam op het hoofdkantoor van de BS, was de opwinding weer groot. Dat was het signaal om te beginnen met de uitvoering van allerlei sabotageacties, dan moesten de Canadezen voor de deur staan.
Natuurlijk zijn de Canadezen nu dichtbij. Maar wie zegt dat ze meteen doorstoten verder Friesland in? Misschien trekken ze eerst naar het Noorden van Duitsland.
Aalzen schudt zijn hoofd. Kom, nu ook niet te pessimistisch zijn. Hoop doet per slot van rekening leven. Hij kijkt door het raam naar buiten. Er is op dit moment nog niet veel te doen. Het is wachten op orders of tot er iets gebeurt.
17:00 uur
‘Er komt een paard-en-wagen aan, er komt een wagen aan.’ Een van de mannen die op wacht staan komt het café binnen rennen. Dijkstra, Aalzen en de andere mannen springen op en haasten zich naar buiten.
‘Vlug, ze mogen ons niet ontkomen,’ roept de commandant.
Op het moment dat ze de straat oplopen heeft de wagen, eigenlijk is het meer een kar, het café bereikt. Er zitten drie mannen op en een vrouw. Aalzen herkent de mannen meteen. Het zijn landwachten uit de omgeving.
Dijkstra gaat midden op straat staan.
‘Halt houden,’ roept hij.
Even lijkt het alsof de wagen inderdaad gaat stoppen maar dan geeft de man die de wagen ment het paard een tik met zijn zweep en stuift het beest ervandoor, de wagen stuitert erachteraan. Dijkstra kan nog net opzij springen, richt dan zijn geweer en schiet. Mis.
Drie mannen rennen achter de wagen aan. Dat kon wel eens een hele lange achtervolging worden, denkt Aalzen, het paard is natuurlijk veel sneller dan de mannen.
Dan is het weer rustig. De mannen die op wacht stonden nemen hun posities weer in en Aalzen en Dijkstra lopen naar binnen.
‘Aalzen, heb je even?’ De commandant loopt naar een tafel, met daarop uitgespreid een kaart van het gebied rondom Ureterp. Aalzen gaat naast hem staan en buigt zich over de volgetekende kaart. Eke keer als er nieuws is over de positie van de geallieerden wordt dat op de kaart aangegeven.
‘Hier zijn de Canadezen.’ Dijkstra wijst op een plek ten zuidoosten van het dorp. ‘Ze zitten in Donkerbroek.’
Aalzen kijkt zijn commandant verbaasd aan.
‘Ik dacht dat ze in Frieschepalen zaten?’
‘Dat heb ik ook gehoord, maar niet bevestigd gekregen.’
‘Hoe weet je dan dat ze in Donkerbroek zijn?’
Dijkstra denkt even na, alsof hij zich afvraagt of hij een smoes moet verzinnen of gewoon eerlijk antwoord geven.
De afgelopen jaren was het niet, nooit, verstandig om de waarheid te vertellen. Als je dat toch deed moest je heel zeker van je zaak zijn en moest het echt noodzakelijk zijn. Het was gevaarlijk om veel te vertellen, maar ook om veel te weten. Zelf vertelde hij nooit aan iemand waar hij onderduikers naartoe bracht en wie het waren. Dat laatste wist hij trouwens vaak zelf ook niet.
‘Theunis, die Groninger die vanochtend is gekomen, weet je wel?’ zegt Dijkstra. Aalzen knikt. Hij heeft de bebrilde student zien lopen. Zich nog even afgevraagd wat de snotneus hier kwam doen.
‘Nou, die zat ondergedoken in Siegerswoude en heeft daar Canadezen gesproken. Ze vertelden hem dat ze op verkenning waren, kijken hoe de bruggen erbij liggen enzo, en dat ze daarna weer terug zouden gaan naar Donkerbroek.’
‘Donkerbroek is maar een kilometer of vijftien. Dan kunnen ze hier vanavond nog zijn.’ Aalzen voelt iets wat hij lang niet heeft gevoeld. Hij denkt even dat het zenuwen zijn, maar dat idee verwerpt hij snel. Zenuwen kent hij niet. Zelfs voor de gevaarlijkste tochten met onderduikers was hij niet nerveus. Nee, het is hoop. Hoop, zoals hij die eerder op de dag zag in de ogen van zijn vrouw. Hoop die hij toen bevestigde om haar gerust te stellen, maar zelf nog niet voelde. Is het dan echt bijna voorbij? Dan roept hij zichzelf tot de orde. De kop er nog even bij, De Jager, spreekt hij zichzelf streng toe. Het verstand en de kalmte nog even bewaren tot het echt voorbij is.
‘Vanavond zou kunnen,’ antwoord Dijkstra voorzichtig. ‘Maar het kan net zo goed morgenochtend of nog later worden. De soldaten die Theunis sprak wisten ook niet, of wilden hem niet vertellen, wat verder de plannen waren.’
Aalzen knikt.
‘Wat kunnen we doen?’ vraagt hij.
Dijkstra buigt zich weer over de kaart.
‘Ik denk dat we ze kunnen helpen door in kaart te brengen waar volgens ons nog Duitsers zitten.’ Hij wijst een paar plekken op de kaart aan.
‘Ik heb geprobeerd die posities zo precies mogelijk aan te geven.’ Aalzen volgt de vinger van Dijkstra. De afgelopen dagen zijn er grote groepen Duitsers langs het dorp getrokken richting het oosten. Die zagen de bui al hangen natuurlijk en probeerden thuis te komen. Maar op strategische plekken zijn er ook groepen blijven hangen. De BS-leden hebben de afgelopen dagen geprobeerd uit te vinden waar die doortrekkende groepen zijn en waar de Duitsers die zijn gebleven zich verschansen.
‘Klopt wel, denk ik,’ mompelt hij na nog een blik op de kaart. ‘Maar hoe krijgen we die informatie bij de Canadezen?’
Dijkstra vouwt de kaart op.
‘Ik wil iemand naar Donkerbroek sturen met de kaart.’ Hij kijkt Aalzen aan. ‘Wie kan dat doen, denk je? Het is een gevaarlijke rit, want de Duitsers weten ook wel hoe laat het is. En een kat in het nauw maakt rare sprongen.’
Aalzen glimlacht als hij de commandant hetzelfde hoort zeggen als wat zijn Aukje zei voor hij wegging.
‘Ik heb dus iemand nodig die niet meteen verdacht is en die over stalen zenuwen beschikt,’ zegt Dijkstra.
Aalzen zucht.
‘Onze Martje kan dat wel doen,’ zegt hij dan. ‘Zij heeft immers al eerder koerierswerk gedaan. En ze heeft een kennisje in Donkerbroek. Als ze aangehouden wordt kan ze zeggen dat ze daar naartoe gaat.’
Dijkstra wrijft over zijn snor.
‘Goed,’ zegt hij dan. ‘Is Martje thuis?’
Als Aalzen knikt draait Dijkstra zich naar het raam en wenkt een van de jongens die buiten, voor het café, rondhangen. Schooljongens, die het allemaal maar wat spannend vinden al die verzetsmensen in het café.
‘Douwe, haal jij Martje van de Jager even?’ Hij knikt in de richting van Aalzen om duidelijk te maken wie hij bedoelt. ‘Er moet soep gemaakt worden en haar vader zegt dat zij dat wel wil doen.’
Douwe salueert als een volleerd soldaat en rent dan weg in de richting van de Lipomwyk.
Aalzen glimlacht. Soep maken. Toen Aalzen zijn dochter voor het eerst vroeg ergens iets voor hem te bezorgen hebben ze afgesproken dat ‘soep maken’ hun codetaal is voor een opdracht. Niemand zal vermoeden dat daar iets anders achter zit, maar Martje weet precies wat er aan de hand is. Het duurt vast niet lang voor ze hier is.
18:00 uur
Een uur later is er rumoer op straat. De mannen die de wagen met landwachters achtervolgd hebben zijn terug. Ze hebben de vier van de wagen bij zich en vier mannen in Duits uniform.
Aalzen en Dijkstra lopen naar buiten.
‘Wat zullen we hiermee doen?’ Sytze, een van de achtervolgers, wijst met zijn stengun naar zijn ‘arrestanten’ en kijkt Dijkstra aan. De andere twee houden de mannen en vrouw onder schot. Dijkstra lijkt even te moeten nadenken, maar zegt dan: ‘Sluit ze maar op in de schuur.’ Met een knik van zijn hoofd maakt hij duidelijk dat hij het houten gebouw achter het café bedoelt. ‘Daar is vast wel een plek.’
‘Ze kunnen wel in het koetshuis.’ De knecht van Gorter, die op het rumoer is afgekomen, schiet te hulp.
‘Mooi! Sytze en Harmen, jullie nemen de bewaking op je.’ De mannen knikken en volgen de knecht naar het koetshuis. De andere BS’ers gaan weer naar binnen. Inmiddels heeft zich nog een aantal mannen aangesloten, zodat ze nu met twaalf zijn. Aalzen gaat naast Kroes zitten.
‘Hoe hebben jullie ze te pakken gekregen?’ vraagt hij de politieman.
‘We hadden geluk. Ik was bang dat we ze tot voorbij Drachten zouden moeten achtervolgen, maar bij de brug bij Ureterpvallaat was de BS van Drachten paraat. Zij begrepen meteen dar ze deze lui niet moesten laten rijden en samen hebben we de mannen aangehouden.’
Aalzen lacht.
‘Dan hadden jullie inderdaad geluk. En waar komen die Duitsers vandaan?’
Kroes lacht ook.
‘Die kwamen we op de weg terug tegen. Deden niks, gaven zich zo over.’ De blik die over zijn gezicht trekt kan Aalzen niet helemaal plaatsen. Blijkbaar ziet Kroes zijn vragende blik.
‘Volgens mij willen die mannen ook gewoon graag naar huis. Het leken mij geen rare kerels.’
Aalzen knikt. Hoewel hij een grondige hekel aan Duitsland en Duitsers heeft, weet hij ook dat lang niet alle mannen die in Nederland vechten hier vrijwillig zijn. Aalzen glimlacht. Zijn zoon Jan van net dertien, ging in het begin van de oorlog regelmatig met vriendjes naar het Duitse militaire kamp bij Trimunt. Jan dacht dat zijn vader het niet wist en Aalzen liet hem maar in die waan. Hij snapte het wel. Gluren bij een kamp vol Duitsers die hen vervolgens wegjoegen, was voor die jongens ook gewoon spannend. Aalzen is hen een keer gevolgd en zag dat de soldaten hard lachten nadat de jongens waren weggerend. Hij zag dit kwajongensgedrag niet als een gevaar. Die mannen dachten vast aan hun eigen kinderen als ze de jongens zagen. Na een paar maanden was de lol er voor Jan en zijn vrienden alweer af en Aalzen heeft er met geen woord over gerept.
19.00 uur
Commandant Dijkstra staat op en maant de anderen tot stilte, het geroezemoes in de zaal verstomt.
‘Mannen, het eind van de oorlog is nabij,’ zegt hij. ‘De Canadezen komen eraan en het is onze taak het hen zo gemakkelijk mogelijk te maken.’
De mannen in de zaal knikken instemmend.
‘We beginnen straks met opruimwerk,’ gaat Dijkstra verder. ‘Vier van jullie gaan het dorp in en halen iedereen op die ons het leven de afgelopen jaren zuur heeft gemaakt en nu de bevrijders dwars kan zitten.’ Instemmend gemompel klinkt op, ergens komt een vuist hard neer op een tafel.
‘We pakken ze!’, roept iemand.
Dijkstra trekt een streng gezicht en steekt met een bezwerend gebaar een hand op.
‘Hou het netjes mannen, we willen ze zo mogelijk levend aan de Canadezen overdragen.’ Hij kijkt de groep rond. ‘Zelfverdediging is uiteraard toegestaan, maar alleen als het echt niet anders kan.’
Dat kan voor sommige mannen een goede smoes zijn om die ene NSB’er, die zoveel mensen de dood in heeft gejaagd, toch een kogel door de kop te schieten, denkt Aalzen. Hij laat zijn blik over de groep glijden. Deze mannen zullen zich wel inhouden, het zijn verstandige kerels. Misschien zouden ze het liefst alle verraders het praten onmogelijk maken, maar ze weten wat de gevolgen kunnen zijn. De Canadezen zijn er nog niet, dus represailles behoren nog altijd tot de mogelijkheden.
Dijkstra pakt een papier van de tafel en noemt de namen van de vier mannen die de opruimtaak op zich zullen nemen. Aalzens naam wordt niet genoemd. Dat vindt hij niet erg, hij is immers al vijfenveertig en hoewel hij zeer betrokken is bij de zaak, voelt hij niet de drang om ‘op jacht’ te gaan. Dijkstra weet dat. Bovendien heeft hij Aalzen de afgelopen oorlogsjaren regelmatig betrokken bij de plannen van eerst de LO en later de BS. Beide zijn kalme, verstandige mannen en dat schept een band. Als hij uit het raam kijkt ziet Aalzen zijn dochter Martje langslopen. Gelukkig, zij is veilig terug uit Donkerbroek.
20:00 uur
‘Hoe lang nog voor die Canadezen er zijn?’ Kees, een van de jongste leden van het plaatselijk verzet, komt het café binnen en kijkt vragend om zich heen. De meeste mannen halen hun schouders op.
‘Zal nog wel een paar uurtjes duren,’ mompelt Dijkstra. ‘Ze hebben mij niet verteld welke route ze precies nemen en wat hun doel is.’
Kees knikt, maar zijn ogen schieten heen en weer tussen Dijkstra en het raam, waarachter de eerste ‘gevangenen’ tussen verzetsmannen in naar de schuur worden gebracht.
‘En wat doen wij ondertussen?’
Aalzen bekijkt de jongeman eens wat beter. Hij maakt een wat onrustige indruk. Aalzen weet dat Kees als militair heeft gevochten bij Rhenen in de eerste dagen van de oorlog. Het Nederlandse leger heeft daar tegen een enorme Duitse overmacht weinig kunnen uitrichten. Dat moet een vervelende ervaring geweest zijn.
Dijkstra staat op. ‘Wij houden ons gewoon aan het plan.’ Hij wijst op het papier dat voor hem op tafel ligt. Eerder op de avond heeft hij de aanwezige mannen ingedeeld in groepjes van drie die elkaar zullen afwisselen in de mangaten langs de weg tegenover het café. Vanuit die gaten hebben ze in beide richtingen goed zicht op de weg.
Kees lijkt niet tevreden met het antwoord. Hij schudt zijn hoofd en schuifelt wat heen en weer.
‘En wat doen wij als we in die gaten zitten?’
‘Wachten tot er mensen langskomen,’ bromt Dijkstra ongeduldig. ‘Als het Duitsers zijn laat je ze halt houden en eis je dat ze zich overgeven. Als het Canadezen zijn spring je je gat uit en heet je ze van harte welkom.’
Dijkstra kijkt geïrriteerd naar Kees. ‘Is dat duidelijk?’
Kees knikt, maar Aalzen is niet overtuigd. Hij stoort zich aan de houding van de man.
‘Wat is er Kees? Ben je erbij of niet?’ bast hij. Hij moet zeker weten dat hij hem kan vertrouwen.
Kees lijkt even te schrikken van die directe vraag, maar recht dan zijn rug.
‘Ik ga alleen in zo’n gat zitten als ik er ook weer uit kan. Wat als er Duitsers komen die op ons gaan schieten? In zo’n kuil kun je geen kant op.’ Hij zucht.
Aalzen is het zat.
‘Ga dan maar naar huis. Als je bang bent kunnen we jou hier niet gebruiken,’ bijt hij de man toe.
21.00 uur
Nog een uur, dan is Aalzen aan de beurt om de wacht over te nemen. Samen met Postma en Miedema zal hij zijn positie aan de kant van de weg innemen. Er wordt niet veel meer gepraat, ze eten en drinken nog wat.
Aalzens gedachten gaan terug naar de afgelopen jaren. Al in 1942 werd hij benaderd om te helpen bij het verbergen van mensen die op de vlucht waren voor de Duitsers. Eerst vooral joden, die vanaf mei de dreiging zo sterk voelden toenemen toen ze een gele ster moesten dragen dat ze besloten huis en haard te verlaten en een plek te zoeken waar ze konden ontkomen aan de Duitse moordmachine. Aalzen en Aukje namen Harry en zijn dochter Loekie in huis. En later nog drie vrouwen; twee zussen en de dochter van een van hen. Het was gevaarlijk, dat wist hij, maar hij kon niet anders. Hij voelde het als zijn christenplicht zijn medemens te helpen.
Roel Boonstra heeft in de kleine koeienstal achter het huis aan de Lipomwyk een prachtige schuilplaats gemaakt. Er is een kelder gegraven onder de vloer van de stal. Omdat daar geen dieren op konden staan heeft Aalzen er wat rommel opgezet. Oude melkbussen, wat gereedschap en een pak hooi. De ingang van de schuilplaats was in de stal er naast. Daar stonden wel dieren op, zodat er geen argwaan werd gewekt. Achter een afgeschermd gedeelte zat een luik, dat was de ingang van de schuilplaats. Het was er klein, er stond maar één bed en frisse lucht kwam door een pijp in de buitenmuur. Maar in geval van nood konden de onderduikers er terecht.
Een jaar later werden Nederlandse mannen gedwongen in Duitsland te gaan werken en zochten zij die dat niet wilden een schuilplaats. Ook zij vonden via Aalzen en de anderen een plek. Hij zou willen zeggen een veilige plek, maar helaas bleek dat niet altijd het geval.
Nog weer later kwamen daar verzetsmensen bij. In hun eigen woonplaats, vaak in een ander deel van het land, was het hen dan te heet onder de voeten geworden.
Om kwart voor tien staat Aalzen op. ‘Het is onze beurt, Miedema.’ De man die aalzen al jaren kent als dorpsgenoot staat ook op en zucht. ‘Laten we maar gaan, De Jager.’
Samen lopen de mannen naar buiten. Allebei een stengun onder hun arm. Aalzen heeft er nog nooit mee geschoten, maar hij weet hoe het moet. De Engelsen hebben de afgelopen maanden op verschillende plekken in Friesland wapens gedropt voor het verzet. Ze leverden er zelfs twee instructeurs bij die aan enkele BS-leiders les hebben gegeven over het gebruik van het wapen. Vervolgens hebben die leiders dat aan plaatselijke commandanten uitgelegd die het weer aan hun mensen hebben uitgelegd. Aalzen hoopt maar dat de informatie die hij heeft gekregen klopt. En zelfs als het klopt en het lukt hem het wapen op de juiste manier te gebruiken, is dat dan voldoende?
‘Ik denk dat we te weinig wapens hebben,’ zegt hij hardop tegen Miedema. ‘Wij gaan zo in die kuilen liggen, maar als we echt moeten vechten kon het wel eens een gevaarlijk zaakje worden.’ Miedema knikt. ‘Daar ben ik ook bang voor. Laten we hopen dat het niet zo ver komt.’ Ze voegen zich bij Postma, die al in een van de kuilen ligt.
22.00 uur
Tijdens het eerste uur van hun wacht gebeurt er niet veel. De mannen praten wat, roken een sigaret en staren zwijgend voor zich uit. Aalzen kan het gevoel dat hen iets groots te wachten staat maar niet van zich afschudden, maar hij spreekt het niet uit. Het heeft geen zin de anderen ermee te belasten. Bovendien, misschien voelen zij het zelf ook.
‘Er komen mensen aan’. Miedema gaat wat rechter op zitten en tuurt in de verte. Aalzen hoort voetstappen en stemmen, maar kan nog niet onderscheiden wie het zijn. Het is donker en dat is tegenwoordig ook echt donker. Nergens is een spoortje licht te zien. Ramen van huizen zijn verduisterd, straatlantaarns zijn buiten gebruik en de maan, die bij helder weer nog een klein beetje licht verspreidt, houdt zich vandaag schuil achter dikke wolken.
‘Het zijn onze mannen,’ roept Postma dan. Aalzen ziet het nu ook. De mannen die langzaam dichterbij komen zijn de mannen die verraders, NSB’ers, zijn gaan halen.
Het is niet de eerste keer dat er zo’n groepje voorbijkomt. De hele avond al worden er landverraders naar het koetshuis van Gorter gebracht. De groep in de geïmproviseerde gevangenis groeit gestaag.
Harmen en Sytze konden al snel de bewaking niet meer met z’n tweeën af. Er is hulp gekomen uit het naburige Duurswoude, maar ook dat lijkt niet voldoende.
‘Het is Kroes’, ziet Aalzen. De politieman loopt met een andere BS’er achter een groepje mannen.
‘Ze hebben Smit en van der Wal,’ roept Postma. Aalzen ziet het nu ook. Smit, de NSB burgemeester van Opsterland en van der Wal, de boerenleider, zijn bekende en gevreesde gezichten in het dorp. Aalzen voelt zijn kaak verstrakken. Natuurlijk is het mooi dat ze nu geen kwaad meer kunnen doen, maar ze zijn verantwoordelijk voor een hoop ellende en dat kan niet meer teruggedraaid worden.
24.00 uur
Aalzens eerste wacht zit er op en nog is er steeds geen spoor van de Canadezen. Hij gaat terug naar het café om wat te eten en te drinken en zich op te warmen. Als hij de zaal binnenstapt ziet hij dat Dijkstra en Kroes aan het overleggen zijn. Hij loopt naar de mannen toe.
‘Kan ik wat doen?’ vraagt hij.
Dijkstra schudt zijn hoofd.
‘Kroes gaat hulp halen bij de Canadezen. Het duurt te lang en de groep in het koetshuis wordt te groot. Als ze in opstand komen kunnen we ze met die paar mannen hier nooit onder controle houden.’
Aalzen knikt. Hij begrijpt de zorgen, maar twijfelt of dit de beste oplossing is. Waarschijnlijk is het de enige mogelijkheid.
‘Ga je alleen?’ vraagt hij aan de politieman.
‘Nee, ik neem Jellema mee. Die spreekt Frans.’ Aalzen knikt opnieuw. Dat Jellema Frans spreekt komt goed van pas. Er zijn in Appelscha Franse parachutisten geland en sommige Canadezen spreken ook Frans, als ze die tegenkomen kunnen ze zich in ieder geval verstaanbaar maken.
‘Neem een kop koffie, De Boer van hiernaast heeft net verse gebracht.’ Nadat hij dat gezegd heeft draait Kroes zich weer naar Dijkstra en werken ze hun plannen verder uit, Aalzen pakt een kop koffie en warmt zijn handen eraan.
2.00 uur
Nog steeds zijn de Canadezen er niet. Kroes en Jellema zijn inmiddels op de fiets vertrokken. Aalzen hoopt dat ze opschieten. Hij heeft net een kijkje genomen bij het koetshuis en het lijkt er nu rustig, maar de groep is inderdaad groot. Hulp zou goed van pas komen.
Aalzen vraagt zich af hoe het met Aukje en de kinderen is. Hij had gehoopt dat de Canadezen snel zouden komen, dat hij de nacht thuis door zou brengen.
Aukje zal wel in bed liggen nu, maar haar kennende slaapt ze niet. Zijn dappere sterke vrouw, die hem steeds heeft gesteund in zijn overtuiging dat het hun plicht is andere mensen te helpen. Die zich ook realiseerde welk risico ze namen door onderdak te verschaffen aan Joden. Natuurlijk vroeg ze ook wel eens of het echt nodig was, als hij weer bij nacht en ontij de deur uitging om mensen van de ene plek naar de andere te brengen. Zij wist wat de gevolgen zouden zijn als hij betrapt, of verraden zou worden. Het zou bijna zeker zijn dood betekenen en zij zou achterblijven met acht kinderen en een boerderij die ze niet alleen kon leiden. Maar gelukkig is het altijd goed gegaan. God heeft hem gespaard, daar is Aalzen van overtuigd.
5.00 uur
Om vier uur is Aalzen weer in een van de gaten langs de weg gekropen. Postma zit in het gat naast hem. Het is rustig, Aalzen is moe en hij zou willen dat die Canadezen eindelijk eens kwamen. Het duurt allemaal veel langer dan hij had verwacht. Van welke kant zullen ze komen? Niet langs de Mounleane, die hebben ze vorige week geblokkeerd door twee bomen om te zagen en over de weg te laten vallen. Om de Duitsers tegen te houden natuurlijk, maar nu vraagt Aalzen zich af of het wel zo slim was. Net als de keuze om de ANWB bewegwijzeringsborden weg te halen. Weten de Canadezen nu wel waar ze moeten zijn?
Aalzen schrikt op uit zijn overpeinzingen als zijn zoon Hendrik naast hem opduikt. Hij maakt een fitte indruk, stelt Aalzen tot zijn verbazing vast. Hij schudt zijn hoofd. Natuurlijk, Hendrik is twintig, die kan makkelijk een nachtje overslaan.
‘Dag jongen, wat kom je doen?’ vraagt hij.
‘Ik dacht eens kijken of bij u nog wat te beleven valt,’ antwoordt Hendrik. ‘Het is zo rustig, niks aan.’
Aalzen moet lachen om het ongeduld van zijn oudste, maar hij wordt snel weer serieus.
‘Wees maar blij jongen, we zitten hier niet op opschudding te wachten.’ Hij zucht.
‘Behalve als het de Canadezen…’
Het geluid van paardenhoeven en wagenwielen brengt Aalzen tot zwijgen. Hij tuurt in de verte in een poging te zien wie het zijn. Het is inmiddels half zes en het wordt alweer een beetje licht.
‘Het zijn Duitsers,’ fluistert hij tegen Hendrik.
Dan hoort hij de stem van commandant Dijkstra: ‘Halt! Geef u over!’
Aalzen houdt scherp in de gaten wat de Duitsers op de wagen doen. Voorlopig stoppen ze niet. Langzaam komen ze dichterbij. Hij schat dat er een man of tien op de wagen zitten. Dat is relatief gunstig, zo’n groepje moeten ze aankunnen.
Terwijl hij zijn ogen gericht houdt op de weg hoort hij achter zich dat zijn kameraden van de BS hun posities innemen. Hij denkt te horen dat ze op het erf van De Boer zijn.
Opeens herinnert Aalzen zich dat zijn zoon naast hem ligt.
‘Hendrik, wegwezen! Het wordt te gevaarlijk.’
‘Maar vader, ik…’
‘Ik zei wegwezen. Nu!’
Met tegenzin staat Hendrik op en verdwijnt.
Het lijkt een eeuwigheid te duren, maar er kunnen hooguit een paar seconden voorbij zijn als Aalzen een schot hoort. Het komt van achter hem, bij De Boer. Waarom wordt er van die plek geschoten? Hij heeft geen bevel gehoord en de afspraak was ‘alleen schieten als we beschoten worden’. Tijd om erover na te denken heeft hij niet. Voordat hij beseft wat er gebeurt ziet hij de Duitser van de wagen springen, hun wapens gereedmaken en aanleggen. Aalzen doet hetzelfde. Dan kijkt hij nog een keer over de rand van ‘zijn’ gat. Zijn hart staat stil. Achter de wagen ziet hij nog zeker twintig Duitsers op fietsen.
Aalzen begint te schieten. Hij probeert te richten, maar door het tumult heeft hij geen idee of zijn kogels doel treffen. Even laat hij zijn stengun zwijgen om te zien wat er voor hem gebeurt. De twee paarden die de wagen trokken liggen op de weg. Duitsers verschuilen zich erachter en schieten op alles wat beweegt. Dan draait een van de Duitsers zich om. Alles lijkt zich opeens vertraagd af te spelen. De loop van een geweer draait zijn kant op. Naast hem schiet Postma het magazijn van zijn wapen leeg.
‘Dit gaat niet goed, De Jager,’ hoort hij zijn maat zeggen.
Nee, denkt hij bij zichzelf, dit gaat inderdaad niet goed. Zijn blik houdt hij op de loop van het Duitse geweer gericht. Zonder te kijken richt hij zijn eigen wapen, en haalt de trekker over. Een knal. Is dat zijn wapen? Knalde dat net ook al zo hard? Rennende voetstappen om hem heen. Hij hoort Postma schreeuwen en ziet vanuit zijn ooghoek dat zijn maat niet meer beweegt. Geschreeuw en gevloek. Een felle pijn in zijn hoofd en dan… niks meer.
Nawoord
Aalzen de Jager kwam om het leven in de ochtend van 14 april 1945, tijdens de bevrijding van zijn woonplaats Ureterp. Hij liet zijn vrouw Aukje en acht kinderen, waaronder mijn opa Jan, achter. Ook politieman Kroes, Postma, Theunis uit Groningen en enkele anderen komen om.
Op 2 april 1981 werden Aalzen en Aukje (postuum) door Yad Vashem erkend als Rechtvaardigen onder de Volkeren.
Was Aalzen een held? Voor de mensen die hij heeft geholpen, onderdak heeft geboden of naar een onderduikplek heeft gebracht misschien wel.
Voor mijn opa was hij dat niet. Aalzen was zijn vader. En nu was hij dood.
Dit verhaal is gebaseerd op waargebeurde feiten en op verhalen van betrokkenen. De herinneringen lopen uiteen, ik heb geprobeerd die samen te voegen. Helaas kan ik niemand meer vragen hoe het precies is gegaan.
Een deel van het verhaal is dus fictie. Martje heeft bijvoorbeeld wel koerierswerk gedaan, maar haar tocht naar Donkerbroek om de kaart naar de Canadezen te brengen heb ik verzonnen.
Daarnaast weet ik niet wat mensen hebben gedacht, gezegd en gevoeld. Dat heb ik zelf ingevuld.
In verband met privacy heb ik de namen van betrokkenen aangepast, behalve die van Café Gorter en de familie De Jager.




